EEN EERSTE AANZET TOT DE-CRIMINALISERING VAN DE FRAUDEBESTRIJDING IN NEDERLAND, OF TOCH 'GEWOON' DE INTRODUCTIE VAN EEN ONVERVALSTE VORM VAN KLASSENJUSTITIE?
Reactie op een artikel in het NRC inzake fraudebestrijding
Met het artikel in de NRC van 23-11-2021, waarvan de kop luidt: "OM-top perkte onderzoek Pels Rijcken in”, werd een bedenkelijke ontwikkeling op het gebied van de misdaadbestrijding in Nederland aangeroerd.
Het artikel vermeldt dat: “Pels Rijcken door het OM de leiding werd gegeven in een onderzoek naar fraude door de eigen bestuursvoorzitter” en ”Het OM maakte in 2019 bekend dat het bij fraudezaken meer wil leunen op commerciële onderzoekers die werken in opdracht van het bedrijf waar is gefraudeerd.” Volgens de minister van Justitie en Veiligheid scheelt een dergelijke privatisering mankracht en geld.
De privatisering van de opsporing in het kader van de misdaadbestrijding is zowel om
1) rechtsstatelijke, 2) opsporingstechnische en 3) strategische redenen ongewenst. Misdaadbestrijding vormt een onderdeel van de rechtshandhaving en binnen ons staatsbestel is dit een overheidstaak. De opsporingsonderzoeken die in dit kader plaatsvinden, waaronder fraudeonderzoeken, vormen derhalve een onderdeel van de taak van de overheid, in casu het OM. Deze vindt plaats binnen de kaders die hiervoor zijn neergelegd in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. Dit type werk vereist, naast een administratieve deskundigheid, zeer specifieke en specialistische kennis en vaardigheden op het gebied van het strafrecht.
Commerciële onderzoekers ontberen doorgaans deze kennis en bovendien hebben zij geen toegang tot de opsporingsmogelijkheden, die in het Wetboek van Strafvordering zijn voorzien ten dienste van de opsporing van bepaalde strafbare feiten.
Het uitbesteden van dit soort gevoelige onderzoeken aan private organisaties is, vanuit rechtsstatelijk perspectief ongewenst en leidt bovendien, om bovengenoemde redenen, tot een lagere kwaliteit van de output.
Hier komt nog bij dat de waarheidsvinding in het gedrang zou kunnen komen indien dit soort onderzoeken wordt ingesteld in opdracht en voor rekening van de organisatie waarbinnen de vermoede fraude zou zijn gepleegd. Het streven om de onderste steen boven te krijgen zal namelijk dikwijls in strijd zijn met de belangen van de opdrachtgever.
Het is niet verrassend dat bij deze privatisering de focus van het nieuwe beleid van het OM ligt op de fraudebestrijding en dat de belangen van het bedrijfsleven prioriteit krijgen, zo nodig ten koste van die van de burger. Immers, het (grote) bedrijfsleven, inclusief de financiële sector, verschaft werkgelegenheid aan de maatschappij en verdient dus ons respect en vertrouwen. Dit verklaart mede waarom het zo'n gewilde landingsplaats vormt voor veel oud-politici. De leiding van het OM lijkt ervoor te kiezen om deze sectoren te kunnen vrijwaren van mogelijke strafrechtelijke smetten. De wet biedt hierbij het nuttige alternatief van boetes en van transacties om desgewenst de bestuurders van deze bedrijven buiten de publieke schijnwerpers te houden. In dit verband kan verwezen worden naar het witwasschandaal bij de ING, waarbij het OM via een artikel 12 procedure gedwongen moest worden om vervolging in te stellen tegen de verantwoordelijke CEO, terwijl het bedrijf een transactie werd aangeboden, om verdere strafrechtelijke vervolging te voorkomen.
De suggestie dat diensten als de FIOD en het OM achteraf, kennelijk op basis van de door de ingehuurde commerciële onderzoekers aangeleverde stukken en kijkend door hun opsporingsbril, een betrouwbaarheidstoets mbt het ingestelde onderzoek zouden kunnen uitvoeren, iets waarvan de Minister van Justitie en Veiligheid Grapperhaus gewag maakte bij zijn verdediging van dit beleid in de Tweede Kamer, raakt kant noch wal. Het verzamelde materiaal zal niet geselecteerd zijn vanuit een strafrechtelijk opsporingsperspectief, terwijl commerciële onderzoekers ook geen toegang hebben tot de specifieke opsporingsmogelijkheden die zo belangrijk zijn bij de fraudebestrijding en die zijn neergelegd in het Wetboek van Strafvordering.
Conclusies
De privatisering van fraudeonderzoeken is rechtsstatelijk gezien onjuist. Bovendien leidt dit tot een verarmd opsporingsproces, hetgeen een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van de onderzoeksresultaten.
Als 'collateral damage' van dit beleid zal blijken dat dit een boost geeft aan fraude-minnend Nederland, omdat er nauwelijks nog afschrikwekkende werking uitgaat van de fraudebestrijding in dit land. Het idee dat dit goed zou zijn voor het vestigingsklimaat geldt wat mij betreft niet als aanbeveling.
Ook gaat dit beleid ten koste van de geloofwaardigheid van het OM bij de burger, terwijl het binnen het OM zelf een aanslag vormt op de moraal van de medewerkers en van de rechercheurs die onder hun gezag belast zijn met het instellen van strafrechtelijke fraudeonderzoeken.
Tevens zal dit nieuwe beleid leiden tot een ondermijning van het rechtsgevoel bij de burger. Hiermee zal de indruk ontstaan dat Vrouwe Justitia haar blinddoek heeft afgelegd.
En dit nota bene met medewerking van de Minister van Justitie en Veiligheid.
Leiden, 30 november 2021
Rob Tjalkens,